De vereniging
Artikelen
Aquarium beginnen
Vissoorten
cichliden
labyrintvissen
tandkarpers
karperzalmen
Planten
De vijver

Tandkarpers

De Tandkarpers ontlenen hun naam aan het feit dat zij uiterlijk op de karperachtigen lijken, maar in tegenstelling tot deze orde kleine tandjes op de kaakranden dragen.

Het zijn kleine vissen met een enkele rugvin zonder harde vinstralen, die doorgaans na het midden van de rug is geplaatst. De schubben zijn relatief groot. Het zijlijnorgaan is beperkt tot de kop.

De Tandkarpers vormen een veelvormige groep met allerlei aanpassingen, die met talrijke soorten vertegenwoordigd is in brakke en vooral zoete wateren (weinig soorten komen ook in zee en in brak water voor) in subtropische en tropische gebieden van de gehele aarde, met uitzondering van het Australische gebied.

De Tandkarpers kunnen in twee grote groepen onderverdeeld worden: de eierleggende tandkarpers en de levendbarende tandkarpers.

Eierleggende tandkarpers

De eierleggende tandkarpers komen voor in Zuid-, Midden- en Noord-Amerika (tot de Grote Meren) en van Afrika en Zuid-Europa tot in Indonesië en de Filippijnen. Enkele soorten komen in zeewater voor.

Het geslacht Rivulus komt in bijna geheel Zuid-Amerika en Midden-Amerika voor in kleine, ondiepe wateren. Zij kunnen zich al springend over land naar ander water verplaatsen. De geslachten Pterolebias en Cynolebias leven in de pampa's van Zuid-Amerika in tijdelijke poelen. De eieren overleven de droge tijd in de modder en ontwikkelen zich daar geheel of gedeeltelijk voordat de poelen weer door de eerste regens gevuld worden.

Daar deze vissen van periodiek opdrogende wateren slechts kort leven en zich binnen een seizoen moeten ontwikkelen uit het ei tot geslachtsrijpheid, noemt men hen seizoensvissen.
In West-Afrika leeft het soortrijke geslacht vaandragers (Aphyosemion; soms gesplitst in twee geslachten: Roloffia en Aphyosemion), waarvan de soorten vooral in de kleinere wateren van het regenwoud en de vochtige savanne leven. De mannetjes zijn vaak prachtig gekleurd.

De Iberische tandkarper (Aphanius iberus) komt in Spanje en Noord-Afrika voor.

Levendbarende tandkarpers

De levendbarende tandkarpers zijn in hun verspreiding beperkt tot Midden-Amerika en Zuid-Amerika. Tot deze groep behoren de Vieroogvissen de Lijntandkarpers) en de levendbarende tandkarpers (Poeciliidae). Wel de meest bekende onder de tandkarpers. De aarsvin van de mannetjes heeft zich ontwikkeld tot een copulatieorgaan (gonopodium), waarmee de wijfjes inwendig bevrucht worden. De bevruchte eieren ontwikkelen zich in de eierstokholte. De jongen komen vlak voor, tijdens of vlak na de geboorte uit het ei (ovoviviparie).

Bij de Vieroogvissen worden de zich ontwikkelende eieren door het moederlichaam gevoed. Verschillende soorten van de Poeciliidae zijn bekende en in vele variaties gekweekte aquariumvissen, zoals zwaarddragers, plaatjes, hoogvinkarpers en black mollies. De gup, guppy of miljoenenvisje en het muskietenvisje zijn op vele plaatsen in de tropen en subtropen uitgezet voor de bestrijding van malariamuggen. Volgens vele mensen succesvol,maar de mening wordt weer herzien daar de gup en het muskietenvisje te goed gedijen in de gebieden waar ze uitgezet zijn.

Aquarium en verzorging

Een aquarium met een inhoud van 100 liter voldoet voor het houden van guppen. Voor de hoogvinkarper en blackmollies liever een aquarium van 150 liter of meer. Een klein beetje zout in het water bij de laatstgenoemde vissen wordt door hen in dank afgenomen.

De verzorging verschilt voor de verschillende geslachten van deze grote familie vrij sterk. In het algemeen kan gesteld worden dat de temperatuur tussen 20 en 26 °C moet liggen.

De levendbarende tandkarpers stellen weinig eisen aan de waterkwaliteit. Hoewel zij opgevoed kunnen worden met droogvoer, is het beter toch regelmatig levend voer te verstrekken.

Eierleggende tandkarpers

Als aquarium voor deze groep voldoet een aquarium van 100 liter inhoud. Groter mag natuurlijk altijd. Onder de eierleggende tandkarpers komen moeilijker gasten voor. Aphyosemion-soorten bijv., die in hun natuurlijke milieu leven in periodiek uitdrogende, stilstaande wateren, worden vaak ondanks de beste verzorging niet ouder dan acht maanden. Zij houden van zuur water (pH 6 tot 6, 5) en geven de voorkeur aan zwarte en witte muggenlarven.

De geslachten Rivulus en Epiplatys zijn minder veeleisend dan Aphyosemion; hun eieren hoeven niet een droogteperiode door te maken en soms gaan de dieren spontaan tot voortplanting over. Als voedsel kan men muggenlarven, vliegen, muggen, enz. aanbieden. Een kleine indruk van deze groep.

 


naar boven